Boekbespreking door Peter Harteloh
De Vries, André, Even Denken: op gesprek bij de filosoof. Leusden: ISVW Uitgevers, 2015.
Hoe verloopt het gesprek met een filosoof? Wie worstelt met deze vraag kan het boek van André de Vries gerust openslaan. Het boek bevat een aantal voorbeelden van gesprekken tussen een filosoof en een cliënt, als ook een filosofische onderbouwing en een pleidooi voor een methodische verantwoording van filosofische consultaties; een bijna obligate drieslag die men iedere filosofisch consulent zou willen voorschrijven alvorens deze de pen ter hand neemt.
De auteur voert drie gefingeerde casussen ten tonele met thema’s uit respectievelijk de privé-, de maatschappij- en de politieke sfeer. De eerste casus betreft een vrouw met een herbeleving van een jeugdherinnering tijdens haar huidige zwangerschap, een veelvoorkomend, doorgaans als psychologisch probleem bestempeld thema. André de Vries toont hoe de consulent in gesprek gaat met deze cliënte, haar verhaal aanhoort, een contract sluit waarbij de filosofische invalshoek wordt benoemd, zodat de cliënte zelf kan kiezen voor een filosofische of psychologische benadering: “Emoties mogen er zijn in de spreekkamer van de filosofisch consulent, maar ze worden niet bevraagd en gethematiseerd. Ze behoren niet tot het werkterrein van de filosofisch consulent…” (p. 26). Kiest de cliënte voor de psychologische benadering dan zal zij zich tot een psycholoog moeten wenden en houdt het filosofisch consult op. Kiest zij voor de filosofische invalshoek dan kan het denkwerk een aanvang nemen. Daartoe wordt een filosofische diagnose gesteld in termen van een puzzel; in dit geval een kennis- en waarderingspuzzel met betrekking tot de rol van seksualiteit in de opvoeding van het (toekomstige) kind. Deze filosofische diagnose wijst de richting voor een verder filosoferen over het thema van de cliënte. Het vervolg van het consultatietraject wordt helaas niet getoond. De filosoof is hier gepositioneerd als een alternatief voor de psycholoog.
De tweede casus betreft een gynaecoloog met een christelijke signatuur die bij de uitoefening van zijn beroep moeite heeft met het uitvoeren van abortus. De consulent benadert dit probleem met een tekst van Peter Singer over de menselijke identiteit bij een foetus (Wanneer kan de vrucht mens genoemd worden?), die hij samen met de gynaecoloog leest en analyseert om zo diens denken te voeden en faciliteren. De uitkomst van dit gesprek wordt niet getoond. Verderop in het boek komen we deze cliënt nog een keer tegen als hij in de natuur gezeten plotseling de gedachte krijgt aan een creationisme en deze gedachte met de filosoof wil bespreken. Hiermee illustreert André de Vries de doorwerking van het filosofisch consult in de tijd. De filosoof is hier gepositioneerd als meedenker.
De derde casus betreft een wandeling die drie personen met de filosoof maken, terwijl ze debatteren over de waardevrijheid van onderwijs. De aanpak gelijkt sterk op die van het socratisch gesprek. Er wordt gezocht naar de juiste vraagformulering, waarop het gesprek zich verder ontwikkelt aan de hand van beweringen en argumenten. Daarbij toont de casus een interventie van de filosoof. Hij diagnosticeert een logische denkfout bij één van de deelnemers en legt deze (nogal omstandig) uit. Zo bewaakt hij de kwaliteit van het denken in de worsteling van de groep met de paradox van de vrijheid. Kan vrijheid opgelegd worden? De casus toont de filosoof als facilitator en bewaker van de vorm en het verloop van het gesprek. Over het wandelen en de invloed daarvan op het denken vernemen we niet veel. Aan het einde van de casusbeschrijving geeft de auteur wel de metaforische kracht van de wandeling weer die een filosoof kan gebruiken, maar uit de casus blijkt dit gebruik helaas niet.
In diens consultaties volgt André de Vries de Aristonide methodiek van Eite Veening, wiens boek in het vorige nummer van F&P werd besproken. De wonderlijke benaming van deze methode lijkt vooral geënt op de (traditionele) logica van Aristoteles en diens naturalistische invalshoek. De casuïstiek stelt André de Vries in staat de fasen die een gesprek doorloopt – oriëntatie, contract en inhoudelijke bewerking – te illustreren en de manier waarop de Aristonide consulent komt tot de kwalificatie van het thema van de cliënt als kennispuzzel, waarderingspuzzel of praktische puzzel te tonen. Zo typeert de auteur zijn praktijk als een “puur filosofische praktijk waar ideeën worden beproefd en gedachten worden herijkt” (p. 24.)
André de Vries vervlecht de casuïstiek met een drietal theoretische beschouwingen. Het driewereldenmodel van Karl Popper wordt verbonden met Slors’ theorie over “het nieuwe onbewustzijn” en Bergsons reflectie op het verschijnsel tijd. Deze theorieën wordt gebruikt om de werking van de filosofische consultatie te verklaren. Volgens De Vries vindt er een programmering van onbewuste processen plaats die doorwerkt in de tijd tussen de consulten. Ook het begrip tijd speelt derhalve een rol bij de onderbouwing van de consultaties: zowel tijdens als tussen consultaties. De Vries gebruikt Bergons onderscheid tussen klok- en beleefde tijd, en vult dit aan met het begrip “geconceptualiseerde tijd”, waarmee het begrip tijd een nadere bepaling krijgt in het driewereldenmodel. Hij duidt ermee aan “een tijdsverloop behorende bij wereld 3, dat is gebaseerd op mogelijke ontwikkelingsvolgorden van abstracte entiteiten en niet alleen op historisch gerealiseerde volgorden” (p. 83.). Kortom, de volgorde waarin men concepten ontwikkelt, is van belang. De aandacht voor tijdsbepalingen in de woorden van de cliënt is de praktische uitwerking van deze aandacht voor de tijd in een filosofisch consult aan de ene kant, en aan de andere kant het geven van tijd voor doorwerking van de bewuste filosofische reflectie, bijvoorbeeld in de vorm van een retraite waarbij gesprekken worden afgewisseld met stilte of zelfwerkzaamheid.
Tot slot houdt André de Vries een pleidooi voor een methodische verantwoording van de filosofische consultatiepraktijk. Hij zoekt deze in de Aristonide methode zoals beschreven door Eite Veening en de denkgereedschappen van Paul Wouters. De praktijk zou zich daarmee moeten profileren en de gehanteerde benadering bij wijze van spreken boven de deur moeten hangen, zodat de cliënt deze kan waarnemen en kiezen.
Ik heb een paar (kritische) kanttekeningen bij het boek. Ten eerste vraag ik me af in hoeverre de casuïstiek representatief is voor een filosofische consultatiepraktijk. In mijn eigen praktijk bijvoorbeeld tref ik de beschreven problematiek niet aan, dat wil zeggen niet als thema of reden van de komst. Herbelevingen of een discrepantie tussen privé- en beroepsethiek komt overigens wel eens ter sprake en maakt de casuïstiek daardoor wel geloofwaardig. Maar wat als iemand komt met een vraag over rechtvaardigheid, geluk of het goede leven? Hoe gaat de Aristonide consulent dan daarmee om? Kortom, een ordening van casuïstiek naar de grote filosofische thema’s zou wellicht handzaam zijn.
Ook bijt de gefingeerde casuïstiek zichzelf ergens in de staart. Voor training en onderwijs voldoet gefingeerde casuïstiek. Maar de empirische claim dat de consultatie “helpt” (p. 27), “puzzels oplost” (p. 76), “ruimte geeft”, “leerzaam is” of een “goede ervaring oplevert” (p. 100), kortom het denken faciliteert, kan er niet mee worden onderbouwd.
Het pleidooi voor professionalisering en de methodiek als verantwoording voor de filosofische consultatie is mij uit het hart gegrepen, maar ook dit pleidooi bijt zich ergens in de staart. De Vries stelt zich een praktijk voor waar het denkgereedschap boven de deur hangt om de aard van de praktijk expliciet te maken en zich te profileren. Echter, mensen komen niet naar een praktijk vanwege een methode, maar vanwege een probleem of thema dat hen bezighoudt. Dat is overigens bij een psycholoog ook zo. Mensen kiezen bijvoorbeeld niet voor cognitieve gedragstherapie, maar worden verwezen door een generalist die meent dat een bepaalde vorm van psychotherapie bij de persoon past. Een dergelijke generalist, vergelijkbaar met de huisarts in de gezondheidszorg, ontbreekt in het veld van de filosofische praktijken. Ik denk dat de uitkomst van professionalisering een consulent moet zijn met verschillende competenties (Platonide en Aristonide) en een training om deze op het juiste moment in te zetten. Dit zou neerkomen op een beoefening van de Aristoteliaanse phronesis: “Denkwerk is er niet alleen bij gebaat dat er wordt gewerkt met denkgereedschappen als kennis-, waarderings- en praktische puzzels, maar moeten ook op het juiste moment worden ingezet en in de juiste volgorde worden geplaatst” (p. 88).
Concluderend, beveel ik het boek van André de Vries van harte aan, met name voor trainings- en onderwijsdoeleinden. Vanwege het gefingeerde karakter van de casuïstiek en de selectie van de onderwerpen vind ik het boek iets minder geschikt als representatief beeld van een gesprek bij een filosoof. Het blijft wat mij betreft nog altijd wachten op goede beschrijvingen van reële casuïstiek die de werking van de filosofische praktijk illustreren, zoals Freud dat deed voor de psychoanalyse. Het boek vormt een goede aanvulling op het boek van Eite Veening over het filosofisch consult. Het is helder en vlot geschreven. Het verrijkt de lezer met een aantal begrippen en inzichten, voor mij persoonlijk vooral met betrekking tot de tijd en tijdsbepalingen in de woorden van de cliënt(e), ofwel om André de Vries nog eenmaal aan het woord te laten: “Het behoort tot de taak van de filosofische consulent oog te hebben voor de tijdsdimensie in het gesprek” (p. 87). André bedankt!
Over de auteur
Peter Harteloh is filosoof. Sinds 2007 heeft hij een filosofische praktijk te Rotterdam met individuele consultaties en coaching, socratische groepsgesprekken, filosofische wandelingen en cursussen levenskunst. Zie: www.filosofischepraktijk.com